Inflatie betekent opblazen. Door toename van de geldhoeveelheid stijgen prijzen, daalt de waarde van het geld en daalt de koopkracht. Het woord inflatie kent eigenlijk iedereen wel. Je denkt dan aan het stijgen van de prijzen. Toch is het een stuk lastiger dan het op het eerste gezicht lijkt. Vandaar dat we deze les geschreven hebben, zodat je na het lezen er van behoorlijk goed op de hoogte bent van de vele facetten van inflatie.
✔️Inflatie is een toename van de geldhoeveelheid in een economie, wat vaak resulteert in stijgende prijzen en geldontwaarding, waardoor de koopkracht daalt.
✔️Inflatie treedt op wanneer er te veel geld in een economie is zonder een evenredige groei in de productie van goederen en diensten, wat leidt tot een grotere vraag en prijsstijgingen.
✔️Bij het meten van de inflatie wordt gekeken naar dagelijkse boodschappen, diensten en duurzame consumptiegoederen. Dit wordt uitgedrukt in een consumptieprijsinflatie-index, zoals de HICP in het eurogebied.
✔️Je hebt twee hoofdvormen van inflatie: kosteninflatie en bestedingsinflatie.
Inflatie betekent letterlijk opblazen. Je kunt dan denken aan een ballon die steeds groter wordt. Monetair gezien is het een vermeerderen van de aanwezige hoeveelheid geld in een economie. Wat er meestal mee bedoeld wordt is het stijgen van de prijzen, waardoor het geld dat al aanwezig is minder waard wordt, geldontwaarding met een mooi woord. Je koopkracht gaat dan dalen.
Over het algemeen stijgen de prijzen van producten en diensten als er meer geld in een economie aanwezig is, zonder dat de productie van goederen en diensten toeneemt. Er zijn dus meer potentiële kopers en daardoor zal de prijs van een goed stijgen.
Een simpel voorbeeld zal dit aantonen. Stel er is 1000 euro in een micro-economie en er staan een bepaald aantal goederen en diensten tegenover, dan heb je de tegenwoordige staat van deze economie bepaald.
Als nu de geldhoeveelheid verdubbelt, wat zou dat dan doen met de prijzen? Deze zouden gegarandeerd stijgen. Er is dan veel meer vraag ontstaan, doordat er meer geld in de economie gepompt is. Als het aantal geproduceerde goederen en diensten niet verdubbeld is zal de prijs flink gaan stijgen. Het alternatief zou zijn dat alle producten en diensten zijn afgenomen en dat er geld over blijft waar je niks meer voor kan kopen.
Er zijn ook nog een aantal oorzaken van inflatie die niets met de geldhoeveelheid te maken hebben. Te denken valt aan gestegen productiekosten, importprijzen, grondstoffenprijzen en belastingverhogingen.
Er zijn verschillende scholen op economisch gebied die de oorzaken van inflatie aanwijzen.
Zo heeft Keynes het over de toename van de vraag bij gelijkblijvend aanbod, gelijkblijvende vraag bij afname van het aanbod en een spiraal die alles meetrekt, waarbij de stijgende kosten worden doorberekend in de prijs, waardoor andere zaken in prijs stijgen en zo eindeloos verder. Een bekend voorbeeld van de laatste is de loonprijsspiraal.
De monetaristische visie wil inflatie en deflatie vooral beteugelen met het in de gaten houden van de geldhoeveelheid en waar nodig de rentetarieven bij te stellen door centrale en commerciële banken. Een bekende vergelijking uit deze visie is M x V = P x T. Hierbij is M de geldhoeveelheid, Money. V is de omloopsnelheid, Velocity. Hoe snel gaat het geld van hand tot hand. P is de prijs, Price. T is het nationaal product, of Trade.
De Oostenrijkse school ziet inflatie simpelweg als de vermeerdering van de geldhoeveelheid.
Inflatie wordt gemeten aan de hand van een boodschappenmandje met producten die veel afgenomen worden door consumenten. Wellicht dat andere producten ook in prijs stijgen, maar dat er veel minder van wordt afgenomen, zoals postzegels, dus maakt dat op het geheel niet zo veel uit.
Bij het meten van de inflatie wordt gekeken naar dagelijkse boodschappen, diensten en duurzame consumptiegoederen. Het basisjaar voor de meting heeft een prijsindex van 100. Alle artikelen in het mandje worden door Eurostat in een spreadsheet gezet, inclusief aantal en prijs. Gegevens worden overgenomen van het centrale bureau voor de statistiek per land.
Als alle eenheden met de nieuwe prijs worden vermenigvuldigd zul je een nieuwe totale prijs krijgen die je deelt door de oude totale prijs om het inflatieniveau te weten. Dit wordt de consumptieprijsinflatie index van het eurogebied genoemd, ook wel HICP (Harmonised Index of Consumer Prices).
Doordat alle landen in het eurogebied dezelfde methode gebruiken kan er vergeleken worden. Hierop kan de ECB beslissingen nemen om de inflatie in de juiste richting te sturen, door bijvoorbeeld renteverhogingen als de prijzen te veel stijgen. Op middellange termijn wil de ECB aansturen op een gemiddelde inflatie van 2%.
Als we de cijfers er op na slaan zien we dat de ECB hier erg goed in geslaagd is tot nu toe. Van 2003 – 2020 was de inflatie tussen de 0,2% en 3,3%, waarbij 3,3% in 2008 een uitschieter was.
Je hebt twee hoofdvormen van inflatie: kosteninflatie en bestedingsinflatie.
Hiervan zijn allerlei vormen. Zo kan een bedrijf de gestegen kosten in de prijs van een product doorberekenen om de winst op peil te houden. Nadeel hiervan is dat er wellicht een afzetdaling kan volgen.
Loonkosteninflatie valt ook onder de kosteninflatie. Als de loonkosten per eenheid product stijgen en dit wordt doorberekend in de prijs treedt dit op. Als de productiviteit van de werknemer stijgt zal de prijs van het product niet altijd hoeven te stijgen. Je kunt immers meer producten verkopen, waardoor de winst op peil blijft. Bij gelijkblijvende productiviteit en hogere lonen zal de producent de prijs verhogen om de winstgevendheid niet te ondermijnen. Dit kan wel leiden tot verlies van concurrentiepositie.
Ten slotte hebben we nog geïmporteerde inflatie, waarbij de kosten van grondstoffen of halffabricaten stijgen. Door belastingen en accijnzen kan dit effect nog versterkt worden.
Dit ontstaat als er sprake is van overbesteding. Als bedrijven op volle toeren draaien, maar ze hebben moeite om aan de vraag te voldoen gaan ze de prijzen verhogen. Ze kunnen immers niet meer produceren, maar kunnen wel meer winst maken door de prijs van hun producten te verhogen. Idealiter zullen ze hun prijs in die mate verhogen dat ze aan de verminderde vraag door hogere prijzen kunnen voldoen zonder dat de vraag instort. Hier is dus sprake van inflatie.
Een tegenovergesteld effect is deflatie. Hierbij dalen de prijzen, waardoor consumenten hun aankopen gaan uitstellen tot de prijzen verder gezakt zijn. Ook dit is erg slecht voor een economie.
Het gevolg van inflatie is dat de prijzen stijgen. Dit hoeft geen probleem te zijn, als de lonen ook stijgen. Daar wringt al een tijdje de schoen.
Door een strategie van loonmatiging worden de lonen al enige tijd kunstmatig laag gehouden. Loonmatiging betekent dat het loon minder stijgt dan de arbeidsproductiviteit. Hierdoor worden werknemers ieder jaar een beetje armer, omdat de prijzen meer stijgen dan de lonen. In het Akkoord van Wassenaar in 1982 werd deze afspraak vastgelegd, waar werknemers arbeidstijdverkorting voor terugkregen.
Bedrijven worden dan wel steeds rijker, omdat er meer geproduceerd wordt en hun kostprijs gematigd stijgt.
Een gunstig inflatiecijfer ligt rond de 2%. Omdat de prijzen steeds stijgen wordt de consument aangespoord om meer te kopen en minder op te potten, omdat het geld dat opgepot is steeds minder waard wordt. Ook wordt lenen interessanter, omdat de hoeveelheid geld die je hebt geleend een jaar later 2% goedkoper is geworden om terug te betalen. De staat profiteert hier ook van, doordat de staatsschuld in feite daalt.
Een te hoge inflatie schrikt investeerders af. Consumenten zien hun spaargeld verdampen en gaan het van de bank halen en het omwisselen voor hardere valuta of edelmetalen en dergelijke, of cryptocurrency natuurlijk! Deze zogenaamde bankruns kunnen een valuta compleet in laten storten en het einde van een monetair systeem inluiden.
Desastreus wordt het als je te maken krijgt met hyperinflatie. Dan stijgen de prijzen zo snel dat je inkomsten in een rap tempo verdampen, laat staan dat je het op gaat potten. Een bekend voorbeeld hiervan is Duitsland, waar je in 1923 miljarden marken moest betalen voor een brood. De inflatie bedroeg toen 2500% per maand. Men ging over tot het ruilen van goederen tegen goederen. Recente voorbeelden zijn Argentinië aan het einde van de 20e eeuw met inflatiecijfers van 3000% en de absolute koploper Zimbabwe onder Mugabe. In 2007 bedroeg de inflatie daar 10.000%, waarna er nog een schep bovenop werd gedaan en er later sprake was van een inflatiecijfer van miljarden procenten!
Centrale en commerciële banken kunnen ingrijpen als inflatie te hoog of te laag wordt. Als inflatie te hoog wordt zullen zij de rentetarieven verhogen, zodat geld lenen duurder wordt en de economie wat afkoelt. Er is dan minder geld in de economie, waardoor de prijzen zullen gaan dalen. Een risico hierbij is dat het land in een recessie terecht komt.
Als de inflatie wat laag is worden de rentetarieven verlaagd, waardoor er meer geleend wordt en de economie op gang getrokken wordt. Er is dan meer geld in de economie en daardoor zullen de prijzen weer gaan stijgen bij gelijkblijvend aanbod.